Een sociale werkgever

Ook al was het werk in de elektriciteitscentrale zwaar en vuil, toch waren de meeste werknemers best tevreden over hun werkgever. De verloning lag in de lijn van andere grote bedrijven in de streek, en er was een goed uitgewerkt sociaal beleid. Je zag dat beleid ook meegroeien met de noden van de werknemers doorheen de tijd:

Tot aan de Tweede Wereldoorlog

In de beginjaren nam de centrale, actief sinds 1911, een voorzichtige start. Deze start werd al meteen afgeremd door de Eerste Wereldoorlog, die de elektrificatie in heel West-Vlaanderen deed stilvallen. Maar na de Eerste Wereldoorlog kreeg de industrie een sterke boost. Zo steeg het aantal zwingelfabrieken in Zuid-West-Vlaanderen tussen 1919 en 1929 van 2.163 naar maar liefst 5.500. Deze snelle groei werd mee mogelijk gemaakt door de elektriciteitscentrale, die al even snel groeide. Vanaf de jaren 1920 draaide de centrale in Zwevegem letterlijk en figuurlijk op volle toeren, en telde ze zowat tweehonderd personeelsleden.

Om die medewerkers te ondersteunen in hun toch wel zware job, zette het bestuur van de centrale al van bij de start sterk in op een goed uitgebouwd sociaal beleid. Ze deden daarbij veel meer dan wat door de wet werd opgelegd. Zo werd in de jaren 1920 het Cicogna Fonds opgericht. Dit fonds zorgde voor extra financiële steun, boven op de sociale zekerheid, wanneer werknemers of hun gezin te maken kregen met zware tegenslagen, zoals langdurige ziekte of andere onvoorziene omstandigheden.

 

 

Tijdens de Tweede Wereldoorlog

Raar maar waar: de werkomstandigheden bij de elektriciteitscentrale werden er tijdens de Duitse bezetting van 1940-1945 béter op. De centrale deed er alles aan om haar werknemers te beschermen. Zo charterde Intercom (de koepelstructuur van de centrale) bij de invasie vrachtwagens om in groep te vluchten voor de werknemers en hun gezinnen die dat wilden. Dat was ook een stuk uit zelfbehoud, want Intercom wou zo ook voorkomen dat het personeel te verspreid zou raken, wat een vlotte heropstart in de weg zou staan. Veel Zwevegemse werknemers maakten van deze service gebruik en keerden na de bezetting bijna allemaal naar de centrale terug.

Werden werknemers gemobiliseerd door de bezetter of krijgsgevangen genomen, dan kregen hun echtgenotes toch de volledige wedde uitbetaald. Nog voor de oorlog al trouwens, kreeg de weduwe van een personeelslid zes maanden lang de helft van het loon van haar overleden man.

Voor wie aan het werk bleef in de elektriciteitscentrale deed de toenmalige directeur Paul Ferrard alles wat in zijn macht lag om het leven en werken tijdens de bezetting zo draaglijk mogelijk te maken. Die macht was beperkt, want de bezetter verbood bijvoorbeeld loonopslag. Gelukkig waren er ook achterpoortjes … Zo kregen werknemers in april 1942 voor het eerst een voorschot op hun loon uitbetaald. Dat voorschot bedroeg ongeveer een maandinkomen en werd nooit teruggevraagd. Deze slimme boekhoudkundige truc werd nadien minstens één keer per jaar herhaald.

Intercom voerde ook op het einde van 1940 de ‘Engelse week’ in voor de bedienden. Op zaterdagnamiddag hoefden ze niet meer te werken. Ze kregen ook een voorraad steenkool mee, een initiatief dat Intercom in de daaropvolgende oorlogswinters herhaalde. Daarnaast kwam er voor al het personeel in 1941 een aanvullend pensioen en kregen zieke werknemers de helft van hun normale loon doorbetaald.

Op het vlak van sociale voorzieningen en loonvoorwaarden bleef de centrale dus ook tijdens de oorlog een echt rolmodel.

 

Na de Tweede Wereldoorlog

Na de oorlog gingen de sociale voorzieningen er nog op vooruit. De werknemers genoten van een geboortetoelage, vakanties aan zee en in de Ardennen, aanmoedigingspremies voor kinderen die studeerden, rust- en herstelpremies bij (arbeids)ongevallen, enz.

De werkgever sponsorde ook de lokale vriendenkring van werknemers van de centrale. Deze vriendenkring organiseerde elk jaar een sinterklaasfeest en zorgde voor kleine tegemoetkomingen of leuke attenties bij speciale gelegenheden zoals een huwelijk(sverjaardag).

Ook de verloning groeide mee. Al vrij vlug verdiende een werknemer meer dan twintig frank per uur. Werken op zaterdagnacht, zondag of feestdag werd dubbel betaald.

De werksfeer was dan ook goed in de heropstartperiode na de Tweede Wereldoorlog. De meeste werknemers voelden zich betrokken bij ‘hun’ centrale, en dat bleef zo tot eind jaren 1950.

 

De nadagen

Met de start van de nieuwe centrale in Ruien in 1958 kreeg de sfeer evenwel toch een knauw, net als het aantal werknemers. De activiteiten in Zwevegem werden stilaan afgebouwd en heel wat werknemers maakten de overstap naar Ruien. Van meer dan 150 werknemers viel de centrale terug op een 30-tal arbeiders en bedienden om de centrale in Zwevegem draaiende te houden.

De sociale voordelen bleven ook in de nadagen top, maar dat kon de sociale onrust niet tegenhouden (dit was trouwens niet alleen in de Zwevegemse centrale het geval). Het personeel ging dan ook een aantal keer over tot harde acties, waarbij de productie zelfs volledig werd stilgelegd. De directie probeerde de onrust te verminderen door onder meer in te zetten op betere machines en meer verlof en vrije tijd.

Dit hielp even, maar uiteindelijk veranderde het energielandschap in België en Europa vanaf de jaren 1990 zo snel dat werd beslist om de Zwevegemse centrale in 2001 voorgoed te sluiten.